Een bijdrage van: Joop Wigman
De eerste twee hoofdstukken van G.K. Chesterton: De man die Donderdag was zijn met toestemming van de auteur/uitgever op Chesterton.nu geplaatst. Hier het eerste hoofdstuk uit het boek: De twee dichters van Saffron park.
De man die donderdag was
Hoofdstuk 1 – De twee dichters van Saffron Park
Het voorstadje van Londen, Saffron Park, lag aan de kant van de stad waar de zon onderging, en was rood en onregelmatig als een wolk van een zonsondergang. Het was volledig opgetrokken uit lichtkleurige baksteen; het silhouet was bizar en zelfs het stratenplan was een warboel. Het was destijds een opwelling geweest van een bouwspeculant met een vage artistieke inslag die zijn architectuur soms als Elizabethaans en soms als Queen Anne beschreef, kennelijk in de veronderstelling dat het in beide gevallen dezelfde vorstin betrof. Enigszins terecht werd het omschreven als een artistieke kolonie, hoewel er nog nooit enig aanwijsbaar kunstwerk was voortgebracht. En hoewel zijn aanspraken een intellectueel centrum te zijn lichtelijk overdreven genoemd moesten worden, waren zijn aanspraken een plezierig oord te zijn werkelijk onbetwistbaar. De vreemdeling die de vreemde rode huizen voor het eerst zag, moest zich wel afvragen hoe bijzonder vreemd gevormd de mensen moesten zijn die er in pasten; en als hij die mensen dan later ontmoette werd hij daarin niet teleurgesteld. Het oord was niet alleen plezierig maar zelfs perfect, mits je het niet als een zinsbegoocheling maar eerder als droom beschouwde. Ook al konden de bewoners geen artiesten genoemd worden, dan nog was het geheel artistiek. Die jongeman daar met dat lange kastanjebruine haar en die brutale oogopslag was niet echt een dichter, maar hij was beslist een gedicht. Die oude man daar met die wilde witte baard en die wilde witte hoed, die eerbiedwaardige charlatan, was niet echt een filosoof, maar hij had minstens anderen aan het denken gezet. Die wetenschappelijk ogende man daar met dat kale eivormige hoofd en die blote vogelnek had echt geen recht op de wetenschappelijke air die hij zich aanmatigde. Hij had op het terrein van de biologie niets nieuws ontdekt, maar welk biologisch schepsel had hij beter kunnen ontdekken dan zichzelf? Zó en alleen zó moest men dat oord bezien, niet zozeer als een kunstenaarsatelier, maar als een teer maar voltooid kunstwerk. Iemand die in deze sfeer terecht kwam, voelde zich alsof hij in een blijspel terecht was gekomen.
Heel speciaal daalde deze aantrekkelijke onwerkelijkheid over het plaatsje neer als de avond viel en de buitensporige daken afstaken tegen het laatste avondgloren en heel het dwaze oord op zichzelf leek te staan als een overdrijvende wolk. En dat gold nog meer voor de vele avonden met buurtfeestjes, als de tuintjes meestal verlicht werden en de papieren lantaarns in de bomen hingen te glimmen als woest en monsterachtig fruit. En dat was weer in het bijzonder het geval geweest op een avond, nog steeds vagelijk levend in de herinnering van het plaatsje, toen de dichter met het kastanjekleurige haar de held was. Het was zeker niet de enige avond waarop hij de held was. Vele avonden konden degenen die langs zijn tuin liepen horen hoe hij met hoge, belerende stem de les las aan mannen maar vooral aan vrouwen. De houding van die vrouwen was in zulke gevallen werkelijk een van de ongerijmdheden van dat oord. De meeste vrouwen waren van een soort dat men op een of andere manier geëmancipeerd noemt en dat enige bezwaren koesterde tegen de mannelijke suprematie. Toch zouden die moderne vrouwen een man altijd het compliment maken waar een gewone vrouw nooit aan zou denken, namelijk te luisteren wanneer hij sprak. En Mr. Lucian Gregory, de roodharige dichter, was tot op zekere hoogte inderdaad een man om naar te luisteren, zelfs al zou men alleen maar lachen zodra hij was uitgesproken. Hij verdedigde het oude liedje van de wetteloosheid van de kunst en de kunst van de wetteloosheid met een zekere brutale frisheid die minstens voor een ogenblik leuk was. Hij werd daarbij enigszins geholpen door zijn markante, grappige verschijning, die hij, zoals dat heet, uitbuitte voor wat hij waard was. Zijn donkerrode haar met de scheiding in het midden was precies dat van een vrouw, met lange krullen als bij een maagd op een preraphaëlitisch schilderij. Binnen dat bijna heilige ovaal was daar echter opeens zijn brede en brutale gezicht, de kin minachtend vooruitgestoken. Dit geheel prikkelde en beangstigde tegelijkertijd de zenuwen van de neurotische inwoners. Hij zag eruit als een wandelende godslastering, een mengsel van engel en aap.
Die speciale avond, als hij niet vanwege iets anders herinnerd zal worden, zal in dat oord herinnerd worden door zijn vreemde zonsondergang. Het leek wel het einde van de wereld. Heel de hemel scheen bedolven onder een nogal beweeglijke en tastbare verentooi; je moest eigenlijk spreken van een lucht vol veren, veren die bijna je gezicht streelden. In een groot deel van het zwerk waren ze grijs met de vreemdste violette, paarse en onnatuurlijk rose of zachtgroene tinten; maar meer naar het westen viel het geheel niet meer te beschrijven, daar was het transparant en hartstochtelijk en de laatste veren bedekten er de zon alsof ze te mooi was om gezien te worden. Alles lag zo dicht op de aarde alsof het niets anders wilde dan een verschrikkelijk geheim vertellen. Het firmament zelf leek een geheim te zijn. Het gaf uitdrukking aan die schitterende beperktheid die de ziel is van locale trots. De hemel leek klein.
Ik denk dat er wel enkele inwoners zijn die zich die avond alleen maar herinneren vanwege zijn drukkende atmosfeer. Anderen zullen hem zich herinneren omdat het de avond was waarop de tweede dichter van Saffron Park voor het eerst in dat oord verscheen. Lange tijd had de roodharige revolutionair zonder rivaal geheerst, maar op de avond van de zonsondergang kwam plotseling een einde aan die alleenheerschappij. De nieuwe dichter, die zich voorstelde als Gabriel Syme, was op het oog een heel zachtaardige sterveling met een blonde, puntige baard en flets, geel haar. Op den duur groeide echter de indruk dat hij minder bescheiden was dan hij er uitzag. Hij markeerde zijn komst door met de gevestigde dichter Gregory van mening te verschillen over alles wat het wezen van de poëzie betrof. Hij vertelde dat hij, Syme, een dichter van de wet en de orde was; ja dat hij zelfs een dichter van het fatsoen was. Allen in Saffron Park bekeken hem dan ook alsof hij zojuist uit die onmogelijk lucht was komen vallen.
Het was Mr. Lucian Gregory, de anarchistische dichter, die beide gebeurtenissen met elkaar in verband bracht.
‘Het is heel goed mogelijk,’ zei hij op zijn abrupte, lyrische wijze, ‘het is heel goed mogelijk dat tijdens zo’n avond van wolken en wrede kleuren als deze, zich op aarde zoiets wonderbaarlijks aandient als een fatsoenlijk dichter. Jij zegt dat je een dichter van de wet bent; ik zeg dat je een contradictio in terminis bent. Ik ben alleen maar verbaasd dat er geen kometen en aardbevingen waren op de avond dat je hier in de tuin verscheen.’
De man met de zachte blauwe ogen en de bleke puntbaard liet de donderpreek met een zekere gelaten ernst over zich heen komen. Het derde lid van de groep, de zuster van Gregory, Rosamond, die hetzelfde haar als haar broer had maar daaronder een vriendelijker gezicht, lachte met een mengsel van bewondering en afkeuring dat ze gewoonlijk reserveerde voor het familieorakel.
Goed geluimd hervatte Gregory op hoogdravende toon zijn betoog.
‘Een kunstenaar is identiek aan een anarchist,’ riep hij uit. ‘Je mag die woorden altijd met elkaar verwisselen. Een anarchist is een kunstenaar. De man die bommen gooit is een kunstenaar omdat hij boven alles één groot moment verkiest. Hij begrijpt hoeveel een enkele lichtflits, een enkele donderslag meer waard is dan de alledaagse lichamen van een paar vormeloze politieagenten. Een kunstenaar negeert alle overheden en schaft alle conventies af. De dichter verheugt zich enkel en alleen over wanorde. Als dat niet zo was, zou de meest poëtische zaak in de wereld de Metro zijn.’
‘Dat is ook zo,’ zei Mr. Syme.
‘Nonsens,’ zei Gregory, die zeer redelijk was wanneer een ander een paradox te berde bracht. ‘Waarom zien alle kantoorbedienden en werklui in de trein er zo triest en moe, zo bijzonder triest en moe uit? Ik zal het je vertellen. Het is omdat ze weten dat alles in orde is met de trein. Het is omdat ze weten dat, als ze een kaartje gekocht hebben voor een bepaald station, de trein dat station ook aan zal doen. Het is omdat ze weten dat na het passeren van Sloane Square het volgende station Victoria zal zijn, en geen ander dan Victoria. Oh, hoe geweldig zouden ze het vinden; oh, hoe zouden hun ogen stralen als sterren en hun zielen zich weer in het Paradijs wanen, als het volgende station op onverklaarbare wijze Baker Street zou blijken te zijn!’
‘Jij bent juist degene die onpoëtisch is,’ antwoordde de dichter Syme. ‘Als het waar is wat je van de kantoorlui zegt, kunnen ze alleen maar net zo prozaïsch zijn als jouw poëzie. Het is iets zeldzaams en bijzonders als we het doel raken; het ligt meer voor de hand het te missen. We vinden het geweldig als iemand met een in het wilde weg afgeschoten pijl een ver weg vliegende vogel raakt. Is het dan ook niet geweldig als iemand met een woeste machine een ver weg gelegen station bereikt? Chaos is saai, want in een chaos kan de trein overal naar toe, naar Baker Street of naar Bagdad. Maar een mens is een magiër, en heel zijn magie ligt hierin dat hij “Victoria” zegt en zie: het wordt Victoria! Nee, hou jij je maar bij je poëzie en je proza-boeken, en laat mij met tranen in mijn ogen het spoorboekje lezen. Neem jij maar Byron, die de nederlagen van de mensen herdenkt, en geef mij Bradshaw, de maker van het spoorboekje, die de overwinningen herdenkt. Geef mij maar Bradshaw, zeg ik je!’
‘Moet je niet eens gaan?’ vroeg Gregory sarcastisch.
‘Laat me je vertellen,’ ging Syme hartstochtelijk verder, ‘dat elke keer als een trein arriveert, ik het gevoel heb dat hij vele tegenslagen overwonnen heeft en dat de mens een overwinning op de chaos heeft behaald. Jij zegt minachtend dat wanneer iemand Sloane Street heeft verlaten, hij niet anders dan in Victoria kan aankomen. Ik zeg dat een mens in plaats daarvan duizend andere dingen had kunnen doen, en dat elke keer dat ik daar daadwerkelijk aankom ik het gevoel heb ternauwernood ontsnapt te zijn. Als ik de conducteur het woord “Victoria” hoor roepen is dat geen kreet zonder betekenis. Het is voor mij de schreeuw van een heraut die de overwinning uitroept. Het is voor mij inderdaad “Victoria”, de overwinning van de mensheid.’
Gregory schudde zijn roodharig hoofd met een vage, droeve glimlach.
‘Maar zelfs dan,’ zei hij, ‘stellen wij dichters nog altijd de vraag: “En wat is dan dat Victoria wanneer je er bent aangekomen?” Jij denkt dat Victoria als het nieuwe Jeruzalem is. Wij weten dat het nieuwe Jeruzalem er alleen maar als Victoria zal uitzien. Ja, de dichter zal zelfs in de straten van de hemel ontevreden zijn. De dichter is altijd opstandig.’
‘Daar heb je het weer,’ zei Syme geïrriteerd. ‘Wat is er poëtisch aan opstandig zijn? Je kunt net zo goed zeggen dat het poëtisch is om zeeziek te zijn. Ziek zijn is opstandig. Ziek zijn en rebelleren kan in sommige wanhopige gevallen de juiste oplossing zijn, maar ik mag een ons wegen als ik kan inzien waarom ze poëtisch zouden zijn. Van revolutie draait mijn maag om, ik word er misselijk van.’
Het meisje knipperde even met haar ogen bij dat onaangename woord, maar Syme was te opgewonden om aandacht aan haar te schenken.
‘Het zijn de dingen die goed gaan,’ riep hij uit, ‘die poëtisch zijn! Onze spijsvertering die ongestoord en stilletjes zijn werk doet is het fundament van alle poëzie. Ja, het meest poëtische, poëtischer dan de bloemen, poëtischer dan de sterren, het meest poëtische in de wereld is niet ziek zijn.’
‘Werkelijk,’ zei Gregory hautain, ‘de voorbeelden die je kiest…’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Syme grimmig, ‘ik vergat dat we alle conventies hadden afgeschaft.’
Voor de eerste keer verscheen er een rode vlek op Gregory’s voorhoofd.
‘Je verwacht toch niet dat ik op dit grasveld een maatschappelijke revolutie tot stand breng?’ zei hij.
Syme keek hem recht in de ogen en glimlachte vriendelijk.
‘Nee, dat doe ik niet,’ zei hij, ‘maar ik neem aan dat wanneer je het echt zou menen met je anarchisme, jij het juist wel zou doen.’
Gregory’s grote ronde ogen knipperden plotseling als die van een boze leeuw, en men kon zich bijna inbeelden dat zijn rode manen overeind gingen staan.
‘Denk jij soms,’ zei hij met een gevaarlijke stem, ‘dat ik niet serieus zou zijn met mijn anarchisme?’
‘Hoe bedoel je?’ zei Syme.
‘Meen ik het niet serieus met mijn anarchisme?’ schreeuwde Gregory met gebalde vuisten.
‘Mijn beste kerel!’ zei Syme en hij wandelde weg.
Verbaasd, maar met een merkwaardig genoegen bemerkte hij dat Rosamond nog steeds in zijn gezelschap verkeerde.
‘Mr. Syme,’ vroeg ze, ‘mensen die zo praten als u en mijn broer, menen die meestal wat ze zeggen? Meent u nu wat u zegt?’
Syme glimlachte.
‘Doet u dat?’ vroeg hij.
‘Wat bedoelt u daarmee?’ vroeg het meisje met ernstige blik.
‘Mijn beste Miss Gregory,’ zei Syme vriendelijk, ‘er zijn vele vormen van oprechtheid en onoprechtheid. Wanneer u “dank u wel” zegt als u het zoutvaatje krijgt aangereikt, meent u dan werkelijk wat u zegt? Nee. Wanneer u zegt “de wereld is rond”, meent u dan werkelijk wat u zegt? Nee, het is wel waar, maar dat bedoelt u niet te zeggen. Het gebeurt soms dat een man als uw broer iets in zijn hoofd krijgt dat hij werkelijk meent. Dat kan een halve waarheid zijn of maar een kwart of tiende gedeelte ervan; maar dan zal hij meer zeggen dan hij meent, enkel op grond van zijn overtuiging.’
Ze keek hem onbewogen aan; haar gezicht was ernstig en open, er viel de schaduw over van die onberedeneerde verantwoordelijkheid die zelfs de meest frivole vrouwen eigen is, de moederlijke zorg die zo oud is als de wereld.
‘Is hij dan echt een anarchist?’ vroeg ze.
‘Alleen maar in de zin die ik bedoel.’ zei Symne, ‘of als u dat liever hoort, in die on-zin.’
Ze fronste haar brede wenkbrauwen en zei plotseling:
‘Hij zal toch geen bommen gooien of iets dergelijks?’
Syme begon luid te lachen, wat niet in verhouding stond tot zijn kleine, wat dandy-achtige gestalte.
‘Goeie God, nee!’ zei hij. ‘Dat moet anoniem gebeuren.’
Hierop verscheen er een glimlach om haar mondhoeken en dacht ze met evenveel genoegen aan Gregory’s dwaasheid als aan zijn veiligheid.
Syme wandelde met haar naar een bank in de hoek van de tuin en ging door met het ventileren van zijn mening, want hij was een eerlijk mens en ondanks al zijn oppervlakkig gedoe in wezen ook een nederig mens. Het is altijd de nederige mens die teveel praat; een trots mens houdt zichzelf in bedwang. Fel en overdreven brak hij een lans voor het fatsoen. Hij werd hartstochtelijk in zijn lofprijzingen van orde en correctheid. De hele tijd hing er een geur van seringen om hem heen. Op zeker moment hoorde hij zwakjes en heel ver weg een straatorgel spelen, en het leek hem dat zijn stoutmoedige woorden zich bewogen op een melodie die niet van deze wereld was.
Een paar minuten lang sprak hij met het meisje en keek naar haar rode haar en haar belangstellende gezicht; toen stond hij op, want hij vond dat men in een gezelschap hoorde te rouleren. Tot zijn verbazing trof hij de tuin leeg aan. Iedereen was al lang vertrokken, en nadat hij zich haastig had verontschuldigd ging hij zelf ook weg. Hij vertrok met een champagne-achtig gevoel in zijn hoofd dat hij achteraf niet kon verklaren. In de woeste gebeurtenissen die zouden volgen, zou dit meisje geen enkele rol spelen, hij zou haar niet meer zien totdat het hele verhaal afgelopen was. En toch, op een of andere onverklaarbare manier, kwam ze telkens terug in al zijn verdere dwaze avonturen, als een thema in een muzikale compositie, en de glans van haar uitzonderlijke haar liep als een rode draad door de duistere avonturen die hem te wachten stonden. Wat zou volgen was zo onwaarschijnlijk dat het net zo goed een droom had kunnen zijn.
Toen Syme in het licht van de sterren de straat opging, leek die op het eerste gezicht verlaten. Op een of andere vreemde manier realiseerde hij zich dat het eerder een levende stilte was dan een dode. Pal voor de deur stond een straatlantaarn die zijn schijnsel wierp over de bladeren van de boom die over de muur achter hem hing. Op ongeveer een halve meter van die lantaarn stond een gestalte, stil en bewegingloos als de lantaarn zelf. De grote hoed en lange pandjesjas waren zwart, en het in de schaduw gehulde gezicht was bijna net zo zwart. Enkel een vurige haarlok waar het licht op viel en ook iets agressiefs in de houding verrieden dat het de dichter Gregory was. Hij had iets van een gemaskerde desperado die met het zwaard in zijn hand zijn vijand stond op te wachten.
Hij bracht wat aarzelend een groet, die Syme nogal formeel beantwoordde.
‘Ik stond op je te wachten,’ zei Gregory. ‘Kan ik je even spreken?’
‘Jazeker. Waarover?’ vroeg Syme enigszins verbaasd.
Gregory sloeg met zijn wandelstok tegen de lantaarnpaal en daarna tegen de boom.
‘Hierover en daarover,’ riep hij uit, ‘over orde en over anarchie. Hier heb je jouw geliefde orde, in de vorm van de slanke ijzeren lantaarn, lelijk en kaal; en dat daar is de anarchie, rijk, levend, zichzelf voortplantend; dat is anarchie, schitterend in groen en goud.’
‘Niettemin,’ antwoordde Syme geduldig, ‘zie je op dit moment de boom in het schijnsel van de lantaarn, maar ik vraag me af of je ooit de lantaarn zult zien in het schijnsel van de boom.’ En na een ogenblik sprak hij verder: ‘Maar mag ik vragen of je hier alleen maar in het donker stond te wachten om onze discussie voort te zetten?’
‘Nee!’ schreeuwde Gregory met een stem die door heel de straat galmde. ‘Ik stond hier nier niet om de discussie voort te zetten, maar om er voor eens en altijd een eind aan te maken.’
Er viel weer een stilte en Syme, die er overigens niets van begreep, luisterde toch instinctief of er nog iets zinnigs zou komen. Gregory hervatte met minzame stem en een nogal verbijsterende glimlach.
‘Mr. Syme,’ zei hij, ‘vanavond ben je erin geslaagd iets opmerkelijks te doen. Je hebt datgene met me gedaan wat nog niet één uit een vrouw geboren mens ooit gelukt is.’
‘Werkelijk?’
‘Overigens herinner ik me nu,’ ging Gregory nadenkend verder, ‘dat één ander persoon er ooit in slaagde. De kapitein van een veerbootje in Southend, als ik me goed herinner. Je hebt me kwaad gemaakt!’
‘Dat spijt me heel erg,’ antwoordde Syme serieus.
‘Ik ben bang dat mijn boosheid en jouw belediging te ernstig zijn om met een verontschuldiging ongedaan te worden gemaakt,’ zei Gregory uiterst kalm. Ook een duel zal het niet ongedaan kunnen maken. Ook als ik je doodsloeg zou ik het niet ongedaan kunnen maken. Er is maar één manier waarop die belediging uitgewist kan worden, en die manier heb ik gekozen. Ik zal met mogelijke opoffering van mijn eer en mijn leven bewijzen dat je ongelijk had met wat je gezegd hebt.’
‘Met wat ik gezegd heb?’
‘Je zei dat ik het niet ernstig meende met mijn anarchisme.’
‘Er zijn verschillende graden van ernst,’ antwoordde Syme. ‘Ik heb er nooit aan getwijfeld dat je in die zin volkomen oprecht was, dat je het echt de moeite waard vond wat je zei en dat je van mening was dat een paradox de mensen attent kon maken op een in vergetelheid geraakte waarheid.’
Gregory staarde hem strak en pijnlijk aan.
‘En in geen enkele andere betekenis,’ vroeg hij, ‘neem je me serieus? Je denkt dat ik een amateur ben die zich nu en dan een waarheid laat ontvallen? Je bent niet van mening dat ik in een diepere en dodelijker zin serieus ben?’
Syme sloeg met zijn wandelstok hard op de stenen van de straat.
‘Serieus?’ riep hij uit. ‘Goeie God! Is deze straat serieus? Zijn deze lampionnetjes serieus? Is dit hele gedoe serieus? Men komt hier en praat een hoop onzin, soms misschien ook wel eens iets zinnigs, maar ik zou geen hoge pet op hebben van een man die in zijn leven niet iets achter de hand hield dat serieuzer was dan al zijn geklets; iets serieuzers, of het nu religie is of alleen maar drank.’
‘Goed, zei Gregory terwijl zijn gezicht betrok. ‘Je zult iets serieuzers zien dan drank of religie.’
Syme bleef met zijn gebruikelijke minzaamheid staan wachten tot Gregory zijn mond weer zou openen.
‘Je had het zojuist over religie. Ben jij inderdaad gelovig?
‘Ach,’ zei Syme met een stralende glimlach, ‘we zijn tegenwoordig allemaal katholiek.’
‘Mag ik je dan vragen om te zweren, bij de goden of heiligen die bij je religie horen, dat je geen enkele zoon van Adam, en zeker de politie niet, zult onthullen wat ik je nu ga vertellen? Zul je dat zweren? Als je die enorme zelfverloochening op je wilt nemen, als je ermee akkoord gaat je ziel te belasten met een belofte die je nooit had mogen doen, en met een wetenschap waarvan je nooit zou hebben mogen dromen, beloof ik je als tegenprestatie…’
‘Je belooft me een tegenprestatie?’ vroeg Syme toen de ander even zweeg.
‘Ik beloof je een heel onderhoudende avond.’
Syme zette plotseling zijn hoed af.
‘Je aanbod,’ zei hij, ‘is veel te dwaas om afgewezen te worden. Jij zegt dat een dichter altijd een anarchist is. Ik ben het daar niet mee eens, maar ik hoop wel dat hij op zijn minst sportief is. Laat me hier en nu als een christen zweren, en als een goede vriend en mede-artiest beloven, dat ik niets aan de politie zal rapporteren. Maar alle gekheid op een stokje, vertel op, wat is het?’
‘Ik denk,’ zei Gregory zonder erop in te gaan, ‘dat we een rijtuig moeten roepen.’
Hij floot tweemaal en een fraai rijtuigje kwam ratelend de straat ingereden. Het tweetal stapte zwijgend in. Gregory noemde het adres van een obscure kroeg op de Chiswick-oever van de rivier. Het rijtuig ging snel op weg, en zo verlieten deze twee fantasten hun fantastische stad.
>> Ga naar hoofdstuk 2: Het geheim van Gabriel Syme
Disclaimer: dit eerste hoofdstuk uit De man die donderdag was (2000) is uit het Engels vertaald door Joop Wigman en verschenen bij MKW uitgevers. Dit hoofdstuk is met toestemming van de auteur/uitgever op Chesterton.nu geplaatst.