Wat men noemt verdriet,
noem ik kapot met rafelige randen.
Iets dat gaat door merg en been.
Je zou het scheuren kunnen noemen,
hartverscheuren, zo je wilt.
Het kloppend centrum van bestaan,
in honderd stukken uit elkaar.
Als uit een grot, zolang besloten,
tot het vol was en gezouten,
vloeien in een schril contrast,
warme, zachte tranen.
Voorzichtig prikkend in de wangen,
als het druipt van hart naar grond.
Een hese krijs van vreemd verlangen,
wil ontsnappen maar blijft hangen,
zoals de schouders dat ook doen.
Langzaam, vallen is het niet te noemen,
kom ik op het aardvlak aan.
Mijn God verlang ik te ontmoeten,
als het kon hier en anders daar.
Als iemand die zich liet vinden,
om bij te rusten zolang als kon.
Ik de dorstige, hij de Bron.
Eenzaam lig ik op de koude grond.